Genesis 9

1En God zegende Noach en zijn zonen, en Hij zeide tot hen: Zijt vruchtbaar en vermenigvuldigt, en vervult de aarde!
 zegende God vernieuwt den zegen, dien Hij boven Gen 1:28, over den mens had uitgesproken, om te tonen dat de onderhouding en vermenigvuldiging des menselijken geslachts, mitsgaders alle heerschappij en macht, die de mens na den val over de onvernuftige dieren behouden had, zowel na als voor den zondvloed, van zijn zegen afhing.
2En uw vrees, en uw verschrikking zij over al het gedierte der aarde, en over al het gevogelte des hemels; in al wat zich op den aardbodem roert, en in alle vissen der zee; zij zijn in uw hand overgegeven.
 roert, Of, kruipt en zich beweegt, als een onredelijk dier.
3Al wat zich roert, dat levend is, zij u tot spijze; Ik heb het u al gegeven, gelijk het groene kruid.
 Al wat zich roert, Dat is, allerlei eetbaar gedierte, op de aarde, in de lucht en in de wateren.
,
 dat levend is, Want dat vanzelf, of op kwalijke wijze gestorven is, is door deze wet verboden.
,
 het groene kruid Hebr. het groensel, of de groente van het kruid, gelijk boven Gen 1:30. Dat is, [naar het algemeen bevoelen] boven het groene kruid en de vruchten, die Ik u tevoren tot spijs had verordend, geef Ik u nu ook allerlei levend, eetbaar gedierte.
4Doch het vlees met zijn ziel, dat is zijn bloed, zult gij niet eten.
 met zijn ziel, God verbiedt bloedig vlees te eten, om de mensen van alle wreedheid en genegenheid tot doden en moorden af te schrikken, verg. Lev 3:17, 1Sa 7:1; Deu 12:23.
5En voorwaar, Ik zal uw bloed, het bloed uwer zielen eisen; van de hand van alle gedierte zal Ik het eisen; ook van de hand des mensen, van de hand eens iegelijken zijns broeders zal Ik de ziel des mensen eisen.
 uwer zielen Dat is, uwer personen of uw lichamelijk leven.
,
 eisen; Dat is, wreken, of op order van Mij ingesteld, of ook buiten dezelve.
,
 van alle gedierte Zie Exo 21:28.
,
 van de hand eens iegelijken Wie hij ook zou mogen zijn, van hogen of lagen staat, van rijk of arm, van man of vrouw, dewijl de mens zijn broeder of zuster en naaste is.
6Wie des mensen bloed vergiet, zijn bloed zal door den mens vergoten worden; want God heeft den mens naar Zijn beeld gemaakt.
 door den mens Hier wordt het ambt der overheid bevestigd, en het zwaard haar gegeven tot straf der boosdoeners, Rom 13:1 enz.
,
 naar zijn beeld Zie boven Gen 1:27. En of wel Gods beeld door den val geschonden en verbroken is, zo heeft nochtans God enig overblijfsel daarvan, om verscheidene redenen, in de mensen gelaten; hetwelk Hij niet begeert geschonden te hebben, maar verordent hier de straf van zodanige schending.
7Maar gijlieden, weest vruchtbaar, en vermenigvuldigt; teelt overvloediglijk voort op de aarde, en vermenigvuldigt op dezelve. 8Voorts zeide God tot Noach, en tot zijn zonen met hem, zeggende: 9Maar Ik, ziet, Ik richt Mijn verbond op met u, en met uw zaad na u;
 Maar Ik, Dat is, wat Mij aangaat, om u van mijnentwege te verzekeren, dat Ik alle mensen en dieren niet meer aldus zal verderven, zo verbind Ik Mij aan u met beloften, en geef u het navolgende teken.
,
 zaad na u Dat is, met uw nakomelingen, die uit u voortgeteeld en geboren zullen worden; aldus wordt het woord zaad dikwijls genomen. Zie onder Gen 12:7; Exo 28:43; Lev 22:4; Deu 4:37; 1Sa 24:22; 1Ki 2:33; Joh 8:33; Rom 1:3, Rom 11:1; 2Ti 2:8.
10En met alle levende ziel, die met u is, van het gevogelte, van het vee, en van alle gedierte der aarde met u; van allen, die uit de ark gegaan zijn, tot al het gedierte der aarde toe. 11En Ik richt Mijn verbond op met u, dat niet meer alle vlees door de wateren des vloeds zal worden uitgeroeid; en dat er geen vloed meer zal zijn, om de aarde te verderven.
 alle vlees Dat is, alle mensen en wat levend, roerend en gevoelend is op de aarde.
,
 uitgeroeid; Zie boven Gen 8:21-22. Versta zulk een vloed, waardoor het ganse aardrijk met water bedekt zou worden, tot verderving van alle mensen en beesten, die hun woning op de aarde hebben. Derhalve zijn hier uitgesloten bijzondere watervloeden en overstromingen van landen.
12En God zeide: Dit is het teken des verbonds, dat Ik geef tussen Mij en tussen ulieden, en tussen alle levende ziel, die met u is, tot eeuwige geslachten.
 tot eeuwige geslachten Hebr. tot geslachten der eeuwigheid, dat is, zolang de wereld staan zal. Alzo ook onder vs.16.
13Mijn boog heb Ik gegeven in de wolken; die zal zijn tot een teken des verbonds tussen Mij en tussen de aarde.
 Mijn boog Versta, den regenboog, die volgens de natuur wel een teken is van regen, maar naar de ordonnantie Gods een zeker bewijs, dat de wereld door regen en een algemenen watervloed niet weder zal vergaan.
14En het zal geschieden, als Ik wolken over de aarde brenge, dat deze boog zal gezien worden in de wolken;
 als Ik wolken over de aarde brenge, Hebr. Als Ik een wolk over de aarde wolk; dat is, als Ik haar met wolken overdek.
,
 dat deze Of, en.
15Dan zal Ik gedenken Mijn verbond, hetwelk is tussen Mij en tussen u, en tussen alle levende ziel van alle vlees; en de wateren zullen niet meer wezen tot een vloed, om alle vlees te verderven.
 Ik gedenken Dat is, Ik zal doen wat Ik beloofd heb. Zie boven 8:1, idem, hier het volgende vs.16.
16Als deze boog in de wolken zal zijn, zo zal Ik hem aanzien, om te gedenken aan het eeuwig verbond tussen God en tussen alle levende ziel, van alle vlees, dat op de aarde is.
 het eeuwig verbond Zie boven Gen 8:21-22 en boven op vs.12.
,
 God Dat is, Mij.
17Zo zeide dan God tot Noach: Dit is het teken des verbonds, dat Ik opgericht heb tussen Mij en tussen alle vlees, dat op de aarde is. 18En de zonen van Noach, die uit de ark gingen, waren Sem, en Cham, en Jafeth; en Cham is de vader van Kanaän.
 Kanaän. Van wien de Kanaänieten zijn voortgekomen, en het land Kanaän zijn naam heeft gekregen; welk land den Israëlieten, die van Sem afkomstig zijn, daarna tot een erfdeel geworden is.
19Deze drie waren de zonen van Noach; en van dezen is de ganse aarde overspreid.
 overspreid Te weten, met inwoners.
20En Noach begon een akkerman te zijn, en hij plantte een wijngaard.
 begon Of, een akkerman zijnde, begon te planten.
,
 akkerman Of, landman. Hebr. Een man van de aarde, of van het aardrijk, dat is, een akkerman of landbouwer, gelijk onder Gen 25:27, een man van het veld, dat is, die in het veld zich meer ophoudt dan tehuis. 1Sa 16:18, een man des oorlogs, dat is, een oorlogsman. Pro 6:11, een man van het schild, dat is, die schild en wapen in den oorlog gebruikt, enz.
21En hij dronk van dien wijn, en werd dronken; en hij ontblootte zich in het midden zijner tent.
 hij ontblootte Te weten, ontwetend, onverhoeds in den slaap der dronkenschap, en niet met een opzettelijk voornemen.
22En Cham, Kanaäns vader, zag zijns vaders naaktheid, en hij gaf het zijn beiden broederen daar buiten te kennen.
 Kanaäns vader, Dit wordt wederom verhaald tot groter straf van Cham en versterking der Israelieten, die God naar der Kanaänieten land door Mozes was leidende.
23Toen namen Sem en Jafeth een kleed, en zij leiden het op hun beider schouderen, en gingen achterwaarts, en bedekten de naaktheid huns vaders; en hun aangezichten waren achterwaarts gekeerd, zodat zij de naaktheid huns vaders niet zagen. 24En Noach ontwaakte van zijn wijn; en hij merkte wat zijn kleinste zoon hem gedaan had.
 wijn; Dat is, van den slaap, waarin hij door het drinken van den wijn gevallen was.
,
 hij merkte Of door Gods ingeven; of door het verhaal zijner twee andere zonen; of ook door zijn eigen onderzoek.
25En hij zeide: Vervloekt zij Kanaän; een knecht der knechten zij hij zijn broederen!
 hij zeide Niet als een zondig mens door vleselijken toorn of verbaasdheid, maar als een profeet, door het ingeven des Heiligen Geestes.
,
 Vervloekt Dat is, hatelijk voor God, verachtelijk bij de mensen, ongelukkig op de aarde, in zichzelven en de zijnen.
,
 Kanaän; Versta niet alleen den zoon, maar ook den vader Cham, en de nakomelingen van den zoon.
,
 knecht der knechten Dat is, de allerverachtste en snoodste slaaf. Alzo wordt ijdelheid der ijdelheden gezegd, Ecc 1:2; boosheid der boosheid, Hos 10:15, voor de allergrootste, enz. Verg. de aantekening op Lev 2:3.
26Voorts zeide hij: Gezegend zij de Heere, de God van Sem; en Kanaän zij hem een knecht!
 Sem; Sem wordt hier bijzonder genoemd, niet alleen omdat hij den eersten lof had in de eer aan zijn vader bewezen, boven vs.23, maar ook omdat uit zijn zaad de Messias en Gods volk zouden voortkomen. Zie onder Gen 10:21.
27God breide Jafeth uit, en hij wone in Sems tenten! en Kanaän zij hem een knecht!
 God breide Anders, God lokke, of, overrede Jafeth. Versta dit als een profetie van de roeping der heidenen. [Jafeths nakomelingen] die door de lieflijke predikatie des Heiligen Evangelies gescheiden zou.
,
 in Sems tenten Dat is, zijn nakomelingen zullen tot de gemeenschap van Gods kerk gebracht worden.
28En Noach leefde na den vloed driehonderd en vijftig jaren. 29Zo waren al de dagen van Noach negenhonderd en vijftig jaren; en hij stierf.
Copyright information for DutSVVA